Met mijn linkerhand zet ik de ene tas op de zitting en met mijn rechterhand plaats ik de andere tas erbovenop. De laatste tas vindt zijn plek op de voetensteun. Ik pak de handvatten van de rolstoel en begin te lopen. Ik adem diep in en kijk naar de lange gang die voor me ligt.
Aan het eind van de gang ligt het trappenhuis met de betonnen trap die mijn vrouw en ik vele malen hebben bewandeld. Eén verdieping lager ligt de afdeling waar we ons zeven jaar geleden voor het eerst met een kinderwens hebben gemeld.
In de lift die we vaker naar beneden dan naar boven hebben genomen druk ik op het knopje voor de begane grond. In de lange overdekte ziekenhuisstraat die daar ligt, heb ik vele trotse ouder met hun pasgeboren kind richting de uitgang zien lopen. Vandaag is de straat vrijwel uitgestorven.
Naast de hoofdingang ligt de kunstmatige vijver met plastic eenden waaraan een terras grenst waarop we vele koppen koffie hebben gedronken. Soms voluit kletsend, soms zwijgend. Soms uitbundig lachend, soms met tranen in de ogen.
De parkeergarage onder het ziekenhuis is vrijwel leeg. Direct bij binnenkomst heb ik zicht op onze auto die ongeveer halverwege staat – op de plek waar we deze drie dagen geleden hebben geparkeerd. Ik open de achterklep en zet de tassen achterin.
Via de zijdeur pak ik de draagbare autostoel en zet deze op de lege rolstoel.
Als ik vanuit de parkeergarage dezelfde weg terug wandel, blijft van mijn blik hangen bij de ingang van de afdeling waar mijn vrouw – amper ontwaakt uit haar algehele narcose en met lege baarmoeder – mij met doffe ogen en een bleek gezicht verzocht een foto van haar te maken. De slappe duimpjes die vervolgens omhoog kwamen moesten uitstralen dat het goed met haar ging. Het daadwerkelijk herstellen bleek van latere zorg.
Aangekomen in dat wat nog enkele minuten onze kamer zal zijn, tref ik een andere situatie aan. Ditmaal zit mijn vrouw op de rand van het bed. Wederom is ze vermoeid, maar dit keer heeft ze allesbehalve doffe ogen. Ik zet het autostoeltje op de tafel en til onze eergisteren geboren zoon uit het ziekenhuisbedje. Wanneer hij is zijn autostoel zit maken mijn vrouw en ik meer ontwend dan verwacht – onze andere twee zoons zijn onderhand de opvolgstoel ontgroeid – zijn gordels vast.
Na een derde controle hebben we er vertrouwen in dat hij veilig zit. Mijn vrouw gaat minder ontwend dan verwacht in de rolstoel zitten. Ik plaats het gevulde autostoeltje op haar schoot en duw haar de lange gang van de afdeling in. Zonder vaart te minderen nemen we verbaal afscheid van de verpleging.
Op de naastgelegen afdeling treffen we een enkele medewerker die – onbegrijpelijk genoeg – niet onder de indruk lijkt van het wonder in de rolstoel die ik voortduw.
Voor de derde keer in korte tijd loop ik door de overdekte straat in het ziekenhuis. In mijn gedachten lopen alle vroegere versies van onszelf ons in de tegengestelde richting tegemoet. Ik knik ze bemoedigend toe.
In de loop geef ik mijn vrouw een kus en bewonder mijn pasgeboren zoon. De jongere versies van onszelf vervagen langzaam. Ik adem diep in en kijk naar de lange, overdekte straat die voor ons ligt.